34580 |
zijladder |
leier:
lęi̯.ǝr (L364p Meeuwen)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
deugd hebben van:
deugd hebben van... (L364p Meeuwen),
plezier doen:
dat doet me plezier! (L364p Meeuwen),
stuiten:
stitə (L364p Meeuwen),
(= stoefen).
stieten (L364p Meeuwen)
|
genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19221 |
zijn woede luchten |
afreageren:
afreageren (L364p Meeuwen)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
šri:rsga.t (L364p Meeuwen)
|
slip in broek, rok
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
karplanken:
karplɛ.ŋk (L364p Meeuwen),
planken (mv.):
plɛŋk (L364p Meeuwen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruikarplanken:
krui̯kǝrplɛ.ŋk (L364p Meeuwen)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
18816 |
zin (lust) |
aard:
aard (L364p Meeuwen),
goesting:
goesting (L364p Meeuwen),
gustiŋ (L364p Meeuwen),
Gösting is kuip, al vindste ze op eine mösthuip Gösting is kuip, zag het wi-jfke, en ze bòn zich eine sjutelplagk òm hère kop
gòsting (L364p Meeuwen),
zin:
zin (L364p Meeuwen)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)] || zin, lust, trek
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
droog:
drieg (L364p Meeuwen),
proper:
proper (L364p Meeuwen)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
zingen:
zinge (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
ziŋə (L364p Meeuwen)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen.
III-3-2
|
19680 |
zitbank |
bank:
ba.ŋk (L364p Meeuwen),
baŋk (L364p Meeuwen)
|
bank || op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|