17578 |
borstelig haar |
bros:
bros (L364p Meeuwen),
pinnetjeshaar:
pinnekeshaar (L364p Meeuwen),
stekelhaar:
steͅkəlhaor (L364p Meeuwen)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30171 |
borstelwerk |
borstelvoeg:
borstǝlvōx (L364p Meeuwen),
staalwerk:
stǭlwē̜rǝk (L364p Meeuwen)
|
Wijze van voegen waarbij het oppervlak van de voeg een ruwe structuur vertoont. De voeg wordt daartoe eerst met mortel meer dan volgezet, vervolgens met de zijkant van de voegspijker gelijk met de voorkant van de steen afgestreken en tot slot met een borstel afgeborsteld. Voegen die op deze wijze waren gemaakt werden in Q 83 'Hollandse voegen' genoemd. Ze waren volgens de zegsman slecht van kwaliteit. [N 32, 34c; monogr.]
II-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
borst (L364p Meeuwen),
ich həm einə kauw op də borst (L364p Meeuwen),
borstkas:
borstkas (L364p Meeuwen)
|
Borst(kas): het voorste deel van het menselijk lichaam tussen hals en middenrif (borst, borstkas, kluter). [N 84 (1981)] || Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
33968 |
borsttuig |
borsthaam:
borsthaam (L364p Meeuwen)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
18082 |
borstvliesontsteking |
fleuris:
fle.rəs (L364p Meeuwen)
|
Pleuris: ontsteking van het borstvlies dat om de longen zit en de binnenkant van de borstkas bekleedt; pleuritis (pleuris, fleuris, floris). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29975 |
borstwering |
borstwerk:
borstwē̜rǝk (L364p Meeuwen),
galerijplank:
galǝriplaŋk (L364p Meeuwen),
stellingleuning:
stɛleŋlē̜neŋ (L364p Meeuwen)
|
Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.]
II-9
|
18528 |
borstzak(je) |
bovenste maaltje:
buúveste mèèlke (L364p Meeuwen),
voor sigaren, pijp, sigarettepijpje, "stofferke
buúveste mèèlke (L364p Meeuwen)
|
de buitenzak ter hoogte van de borst [N 59 (1973)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (L364p Meeuwen),
bǫš (L364p Meeuwen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L364p Meeuwen),
poes:
pűs (L364p Meeuwen),
struif:
struf (L364p Meeuwen)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
snǫr (L364p Meeuwen)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|