18905 |
aarden |
aarden:
aren (L364p Meeuwen),
ārə (L364p Meeuwen),
de aard krijgen:
de aard krijgen (L364p Meeuwen),
genaken:
kan ook verniêke In det nûw hûs koste ze zich mè neet geniêke
geniêke (L364p Meeuwen),
gewend:
Noa ein paar daag woare ze al good gewi-jndsj in hun nûw hûs
gewi-jndsj (L364p Meeuwen),
soms ook
gewöndsj (L364p Meeuwen)
|
goed aardend || het gewoon worden, aarden || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (L364p Meeuwen),
vot:
vǫt (L364p Meeuwen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
aarzelen (L364p Meeuwen),
drezen:
dreise (L364p Meeuwen),
drejse (L364p Meeuwen),
dubben:
dubben (L364p Meeuwen),
hoetelen:
mindere gebruikt vero. vorm huitele
hûtele (L364p Meeuwen),
treuzelen:
treuzelen (L364p Meeuwen),
twijfelen:
twifələ (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
twijfelen (L364p Meeuwen)
|
aarzelen || aarzelen, van het (of de) ene naar het (de) andere lopen || bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
aas (L364p Meeuwen),
hartəna ōͅs (L364p Meeuwen),
Den aas uitspelen.
oͅ.s (L364p Meeuwen)
|
Aas: de één in het kaartspel. || Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34184 |
abortus, verwerpen |
verwerpen:
verwerpen (L364p Meeuwen)
|
Het uitdrijven van de vrucht voordat de normale draagtijd is verstreken en het jonge dier zijn volkomen ontwikkeling heeft bereikt. [A 48A, 9]
I-11
|
19009 |
abuis |
abuis:
əbies (L364p Meeuwen),
mis:
des mis (L364p Meeuwen),
dich best mis (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 19a,6
dich best mis (L364p Meeuwen),
verkeerd:
des verkiert (L364p Meeuwen)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || abuis, vergissing || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L364p Meeuwen),
axtərdoxtəx (L364p Meeuwen)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
aan een stuk:
ps. in deze betekenis staat het niet!
aan èè stèk (L364p Meeuwen),
de een achter de ander:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
d⁄ein achter d⁄ander (L364p Meeuwen),
met staande kar:
Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.
möt stoandzje kar (L364p Meeuwen),
na-een:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
noa ein (L364p Meeuwen),
naastegang:
noastegang (L364p Meeuwen)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L364p Meeuwen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
axtǝrwɛrǝk (L364p Meeuwen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|