32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (L364p Meeuwen)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
scheel:
scheel (L364p Meeuwen),
schèèl (L364p Meeuwen)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (L364p Meeuwen)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L364p Meeuwen),
kort van adem/asem:
kǫrt van ǭi̯ǝm (L364p Meeuwen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dingkə (L364p Meeuwen),
dinke (L364p Meeuwen),
dènke (L364p Meeuwen),
dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag
dènke (L364p Meeuwen)
|
denken
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
dɛnəknop (L364p Meeuwen)
|
dennenappel
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennənōͅlen (L364p Meeuwen)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
28511 |
derdeling |
derling:
dorleŋ (L364p Meeuwen)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
20597 |
desemen |
desemen:
deiseme (L364p Meeuwen),
dejseme (L364p Meeuwen),
dɛi̯səmə (L364p Meeuwen),
desemen
deͅi̯səmə (L364p Meeuwen)
|
desemen || desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] || zuurdeeg in het broodbeslag doen
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
balenger:
cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet
bellenger (L364p Meeuwen),
een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke
belhenger (L364p Meeuwen),
deugeniet:
Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)
dègeneet (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 23,4
dēgəneet (L364p Meeuwen),
deugniet:
deugniet (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen),
dèèchnéét (L364p Meeuwen),
kapoen:
kapoen (L364p Meeuwen),
lorejas:
lóórəjas (L364p Meeuwen),
meester jan:
meisterjan (L364p Meeuwen),
meester lap:
meisterlap (L364p Meeuwen),
nest:
nèst (L364p Meeuwen),
ondeugd:
óndéécht (L364p Meeuwen),
fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös
òndèègd (L364p Meeuwen),
ondeugend kind:
ondègend kind (L364p Meeuwen),
onnut:
ònnöt (L364p Meeuwen),
onnutterik:
Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan
ònnötterik (L364p Meeuwen),
prengel:
prengel (L364p Meeuwen),
schelm:
sjelm (L364p Meeuwen),
Samenst. sjelechtig, sjemeri-j
sjelm (L364p Meeuwen),
stouterik:
stuiterik (L364p Meeuwen),
stöjtərik (L364p Meeuwen),
strop:
hier hoort men ook de uitspr. strop
stròp (L364p Meeuwen),
vlegel:
vlegel (L364p Meeuwen),
vlegeltje:
vliêgelke (L364p Meeuwen),
voyou (fr.):
vajoe (L364p Meeuwen)
|
belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, leegloper || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || ondeugend jongetje, kleine vlegel || stouterik || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|