24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L364p Meeuwen),
ook in ZND 23, 009
bīst (L364p Meeuwen)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20532 |
dik worden |
dijen:
dĭĕje (L364p Meeuwen)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33903 |
dikke hakken |
dikke hakken:
dekǝ hakǝ (L364p Meeuwen),
dikke koten:
dekǝ kűǝtǝ (L364p Meeuwen)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
18266 |
dikke, warme mantel |
jas:
jas (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een warme damesjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dɛisdəx (L364p Meeuwen)
|
de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vette dinsdag:
vette dinsdag (L364p Meeuwen)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
dirəgeͅnt (L364p Meeuwen),
De dirigent van de fanfare.
dirəgaent (L364p Meeuwen)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)] || Dirigent.
III-3-2
|
22941 |
dirigent add.: dirigeren |
dirigeren:
Een orkest dirigeren.
dirəgɛ.rə (L364p Meeuwen)
|
Dirigeren.
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L364p Meeuwen),
distel:
destǝl (L364p Meeuwen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|