19310 |
durven |
dorren:
deerə (L364p Meeuwen),
dêrre (L364p Meeuwen),
durven:
dɛrven (L364p Meeuwen)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
dutje (L364p Meeuwen)
|
Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21418 |
duur |
duur:
deer (L364p Meeuwen),
dēr (L364p Meeuwen),
(= duur).
deer (L364p Meeuwen)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND m] || veel kostend, hoog van prijs [duur, dier, duurkopig, duurzaam, durabel, prijzig] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
daouə (L364p Meeuwen)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
21165 |
dwarsbalk |
biel:
ps. omgespeld volgens RND!
bil (L364p Meeuwen)
|
de houten, stalen of gewapend betonnen dwarsbalk waarop de rails bevestigd zijn [biels, biel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
šę.i̯ǝ (L364p Meeuwen),
warsbalkjes:
wē̜rs˱bɛlǝkskǝs (L364p Meeuwen)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
tegenwringen:
tiêgevringe (L364p Meeuwen),
warsdrijven:
wēͅrs driivə (L364p Meeuwen)
|
dwarsliggen; tegen iemands woorden of daden ingaan, met de bijgedachte niet mee te willen werken || Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarse, een -:
dweerse (L364p Meeuwen),
dwarserik:
dwarserik (L364p Meeuwen),
getweernde, een -:
Zie ook: wèèrskop en wèèrserik Van dèè gedwèringe kri-jgste nûw ins nuuts geli-jk Het woord heeft te maken met getwèringd: verkeerd gedraaid
gedwèringe (L364p Meeuwen),
warserik:
weersərik (L364p Meeuwen),
wēͅrsərek (L364p Meeuwen),
warskop:
wat einj wēͅirskop (L364p Meeuwen)
|
dwarsdrijver || dwarskop || iemand die zonder goede reden altijd tegen spreekt; die altijd anders wil dan de meerderheid [dwarserik] [N 85 (1981)] || Wat een dwarsdrijver! [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18802 |
dwaze streek |
flater:
flater (L364p Meeuwen),
streek:
streek (L364p Meeuwen),
toer:
toer (L364p Meeuwen)
|
een dwaze streek [woei] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
opnemer, wordt rond aftrekker gedaan.
dweil (L364p Meeuwen),
opnemer:
oͅpnēmər (L364p Meeuwen),
Ze hauwe eine dweil ligke viêr de kiêkediêr òm de veet op aaf te vège
opnemer (L364p Meeuwen)
|
dweil || Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|