20511 |
filet, haas |
filet:
filet (L364p Meeuwen)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
bijwinkel:
bijwinkel (L364p Meeuwen)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28996 |
flanelsteek |
flanelsteek:
flanɛlstēk (L364p Meeuwen)
|
De flanelsteek is een soort kruissteek, meestal gebruikt voor het zomen, maar ook wel voor hechten en borduren. Zie ook het lemma ɛkruissteekɛ. Zie afb. 39.' [N 62, 16a; N 59, 64; N 62, 15c]
II-7
|
30800 |
flank |
zijden:
zīǝ (L364p Meeuwen)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
fla.u̯w (L364p Meeuwen),
leps:
leps (L364p Meeuwen)
|
flauw || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
kwalijk worden:
ko.lək wɛ.rə (L364p Meeuwen)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
afluizen:
afluizen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17989 |
flets |
flets:
flets (L364p Meeuwen),
vaal:
vaal gəzicht (L364p Meeuwen)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
fletsen:
fletse (L364p Meeuwen),
flikflooien:
flikfluje (L364p Meeuwen),
flikfluujə (L364p Meeuwen),
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
muvēͅgen (L364p Meeuwen)
|
flemen, vleien || flikflooien [ZND 01 (1922)] || mooipraten, mouwvegen
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
ferm:
fèrrəm (L364p Meeuwen),
flink:
flingk (L364p Meeuwen),
flink (L364p Meeuwen),
fliŋk (L364p Meeuwen),
hel:
hel (L364p Meeuwen)
|
flink || geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|