20370 |
bruidsjonker |
bruidsjonker:
broedsjonker (L265p Meijel),
bruidsjonker (L265p Meijel)
|
de bruidsjonker [brönker] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20371 |
bruidsmeisje |
bruidsmeisje:
broedsmeske (L265p Meijel),
bruidsmeisje (L265p Meijel)
|
het bruidsmeisje [brönkesje] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
bruidspaar:
broedspaar (L265p Meijel),
brutsjpaar (L265p Meijel),
brøtsjpār (L265p Meijel)
|
bruidspaar || het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20372 |
bruidssluier |
sluier:
sluijer (L265p Meijel),
sløͅjər (L265p Meijel)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20375 |
bruidsstoet |
bruidsstoet:
broedsstoet (L265p Meijel),
stoet:
stut (L265p Meijel)
|
de bruidsstoet [broeds-tsoch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
bruidsvlucht:
bruidsvlucht (L265p Meijel)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|
28509 |
bruidszwerm |
bruid(s)zwerm:
brøtjszwɛ̄rǝm (L265p Meijel)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
bruleuft (L265p Meijel),
brøləft (L265p Meijel),
trouwfeest:
troͅwfeͅst (L265p Meijel)
|
de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
hoos:
hoos (L265p Meijel),
hoze (L265p Meijel),
sjanssok:
[Vgl. WBD III, 1.3: bruine gebreide dameskous, sjanskous, sjanshoos, sjanssok]
sjanszok (L265p Meijel),
sjanszôk (L265p Meijel)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L265p Meijel)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|