e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deegkleed zak: %%meervoud%%  zɛk (Meijel) Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27] II-1
deegkrabber krabber: krɛbǝr (Meijel), schupje: šøpkǝ (Meijel) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
deegmes mes: mes (Meijel), steekmes: stɛkmęs (Meijel) Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b] II-1
deerniswekkend onnozel: onnuuzel (Meijel), zachtzinnig: zagtzinnig (Meijel) een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)] III-1-4
degelijk degelijk: deegluk (Meijel), goed: goeie (Meijel), grondig: grondig (Meijel) degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] III-1-4
dek van de brug dek: dęk (Meijel) Het houtwerk van de brug waarover men loopt. [II, 95d] II-4
dekbare vaars rind: rentj (Meijel) Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21] I-11
deken deken: deekə (Meijel), deken (Meijel), dēͅkə (Meijel), däken (Meijel), wollen deken: wullə deekə (Meijel) Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)] III-2-1, III-3-3
dekenaat dekenaat (<fr.): dekenaat (Meijel), dēkənāt (Meijel) Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3
dekgarde bandroede: bantruj (Meijel), dekroede: dɛkruj (Meijel) Twijg of lat die over een deklaag heen wordt gebonden. [N F, 4; monogr.] II-9