25562 |
deegkleed |
zak:
%%meervoud%%
zɛk (L265p Meijel)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25551 |
deegkrabber |
krabber:
krɛbǝr (L265p Meijel),
schupje:
šøpkǝ (L265p Meijel)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
mes:
mes (L265p Meijel),
steekmes:
stɛkmęs (L265p Meijel)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
onnozel:
onnuuzel (L265p Meijel),
zachtzinnig:
zagtzinnig (L265p Meijel)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
degelijk:
deegluk (L265p Meijel),
goed:
goeie (L265p Meijel),
grondig:
grondig (L265p Meijel)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27092 |
dek van de brug |
dek:
dęk (L265p Meijel)
|
Het houtwerk van de brug waarover men loopt. [II, 95d]
II-4
|
34060 |
dekbare vaars |
rind:
rentj (L265p Meijel)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
19396 |
deken |
deken:
deekə (L265p Meijel),
deken (L265p Meijel),
dēͅkə (L265p Meijel),
däken (L265p Meijel),
wollen deken:
wullə deekə (L265p Meijel)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
dekenaat (L265p Meijel),
dēkənāt (L265p Meijel)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30484 |
dekgarde |
bandroede:
bantruj (L265p Meijel),
dekroede:
dɛkruj (L265p Meijel)
|
Twijg of lat die over een deklaag heen wordt gebonden. [N F, 4; monogr.]
II-9
|