19727 |
fuchsia |
bellenbloem:
eigen spellinsysteem \'zèèr rijk bloezem dragend\'
belle bloem (L265p Meijel),
fuchsia:
eigen spellinsysteem \'zèèr rijk bloezem dragend\'
fugsia (L265p Meijel),
WLD \'alg. ben.\'
Fuchsia (L265p Meijel)
|
Fuchsia (fuchsia). Halfheesters of heesters, soms zelfs boompjes met meestal kruisgewijs staande bladeren. De bloemen zijn kelkvormig (bellekesbloem, bel, klok). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
30056 |
fundament |
fundament:
føndǝmɛnt (L265p Meijel)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30104 |
fundament van de schoorsteen |
schouw:
šǭw (L265p Meijel)
|
Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten graven:
fǫndǝmɛntǝ grāvǝ (L265p Meijel)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
31003 |
futselaar |
ritsbeen:
retsbiǝn (L265p Meijel)
|
Een instrument van been of hout om de gleuf tussen overleer en zool glad te maken. De futselaar moet hard zijn maar niet te scherp, daarom gebruikt men als materiaal vaak een bot. [N 60, 150a; N 60, 150c]
II-10
|
24149 |
fuut |
fuut:
fyt (L265p Meijel)
|
fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
gŏ (L265p Meijel)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
gon liggə (L265p Meijel),
gəon liggə (L265p Meijel)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L265p Meijel),
goar (L265p Meijel),
goed gaar:
goe gaar (L265p Meijel)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28225 |
gaaskap |
gaaskap:
gāskap (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
De gaaskap of gaaskorf die zich onder de kooi van de veiligheidslamp bevindt. [N 95, 247; monogr.]
II-5
|