18620 |
gebreide wollen muts |
kapmuts:
kapmuts (L265p Meijel)
|
vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
stamele (L265p Meijel),
stammelen (L265p Meijel),
stotten:
stotten (L265p Meijel),
stotteren:
stóttərə (L265p Meijel)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20048 |
gebroken hartjes |
druipende hartjes:
eigen spellinsysteem
druipende hartjes (L265p Meijel)
|
Gebroken hartjes (dielytra (dicentra) spectabilis). Algemeen bekende sierplant uit China en Amerika. Behorend tot de familie der duivekervelachtigen. Het lijken dubbele bloemen van helmbloem (heilig hart, druipende hartjes, lieve-vrouwen-hartjes, schrob). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebruuk (L265p Meijel),
gəbry(3)̄k (L265p Meijel),
gewoonte:
gewoonte (L265p Meijel)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)] || Gebruik: wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is.
III-3-2
|
21492 |
geburen |
buurt:
bŭŭrt (L265p Meijel),
naburen:
naober (L265p Meijel)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gədinkə (L265p Meijel),
geheugen:
geheuge (L265p Meijel),
geheugen (L265p Meijel)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedoeip wèère (L265p Meijel),
gədoͅpt wēͅrə (L265p Meijel)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30517 |
gedreven dak |
gedreven dak:
gǝdrēvǝ dāk (L265p Meijel)
|
Strooien dak waarbij in tegenstelling tot normaal, de schoven van alle deklagen met de ondereinden naar beneden zijn gericht. [N F, 46a; monogr.]
II-9
|
17545 |
gedrongen persoon |
prots:
⁄t is ne prŏts (L265p Meijel),
stompe, een -:
⁄t is ne stumpe (L265p Meijel)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøkt (L265p Meijel)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|