18888 |
gril |
gril:
gril (L265p Meijel),
inval:
inval (L265p Meijel),
streek:
streek (L265p Meijel)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
giechelen:
giegele (L265p Meijel),
grinniken:
grinnike (L265p Meijel),
grinnikken (L265p Meijel)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31024 |
groeflip |
lip:
lep (L265p Meijel)
|
Het uitpuilende leer bij het maken van de groef, schuin in het leer. "Als men een groef snijdt, schuin in het leer, komt er wat leer naar buiten gepuild. Dat is de lip. Overigens is lip een vrij veel gebruikt woord voor elk dun uitstekende deeltje, al naar gelang de omgeving vanzelf duidelijk." (Liedmeier, pag. 17). [N 60, 108]
II-10
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
Nijmeegs (WBD)
grèùj (L265p Meijel)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
groeien (L265p Meijel),
gruien (L265p Meijel),
grèùjə (L265p Meijel),
groter worden:
grótər wèrə (L265p Meijel),
wassen:
wassen (L265p Meijel),
wasǝ (L265p Meijel)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
goed groeien:
eigen spellingsysteem
’t gruit goe (L265p Meijel),
goed wassen:
eigen spellingsysteem
’ ’t wis goe’ (L265p Meijel),
groeien:
eigen spellingsysteem
greutj (L265p Meijel),
gruien (L265p Meijel),
eigen spellingsysteem groeien = gruien
gruien (L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
grèùjə (L265p Meijel),
wassen:
eigen spellingsysteem t wis goe of slecht
wassen (L265p Meijel),
ideosyncr.
wasse (L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
wassə (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
wassen (L265p Meijel)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
groeizaam (weer):
gruizaam (L265p Meijel),
gruujzaam (L265p Meijel),
mals (weer):
mals (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
vet weer:
vet (L265p Meijel),
vors (weer):
vors weer (L265p Meijel),
vórs weer (L265p Meijel),
vórsweer (L265p Meijel),
vörs (L265p Meijel),
wasbaar weer:
wasbaar (L265p Meijel),
wasber (L265p Meijel),
wasbur (L265p Meijel)
|
groeizaam (weer) || groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] || mals, regenachtig weer in de zomer
III-4-4
|
30837 |
groen |
groen:
grȳn (L265p Meijel),
halfgaar:
halfgār (L265p Meijel)
|
Slecht doorlooid, gezegd van zoolleer. [N 60, 10]
II-10
|
24594 |
groene berkentak |
berkentak:
Nijmeegs (WBD)
béérəkətak (L265p Meijel),
groene berkentak:
eigen spellingsysteem
grune berketak (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
heksenbezem:
oude spellingsysteem vergroeing
heksenbezum (L265p Meijel),
wis:
oude spellingsysteem ?
wis (L265p Meijel)
|
Een groene berketak (berkemei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24466 |
groene bladluis |
luis:
leusj (L265p Meijel)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|