e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gril gril: gril (Meijel), inval: inval (Meijel), streek: streek (Meijel) een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] III-1-4
grinniken giechelen: giegele (Meijel), grinniken: grinnike (Meijel), grinnikken (Meijel) lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)] III-1-4
groeflip lip: lep (Meijel) Het uitpuilende leer bij het maken van de groef, schuin in het leer. "Als men een groef snijdt, schuin in het leer, komt er wat leer naar buiten gepuild. Dat is de lip. Overigens is lip een vrij veel gebruikt woord voor elk dun uitstekende deeltje, al naar gelang de omgeving vanzelf duidelijk." (Liedmeier, pag. 17). [N 60, 108] II-10
groei, wasdom groei: Nijmeegs (WBD)  grèùj (Meijel) Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] III-4-3
groeien groeien: groeien (Meijel), gruien (Meijel), grèùjə (Meijel), groter worden: grótər wèrə (Meijel), wassen: wassen (Meijel), wasǝ (Meijel) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] I-4, III-1-1
groeien, wassen goed groeien: eigen spellingsysteem  ’t gruit goe (Meijel), goed wassen: eigen spellingsysteem  ’ ’t wis goe’ (Meijel), groeien: eigen spellingsysteem  greutj (Meijel), gruien (Meijel), eigen spellingsysteem groeien = gruien  gruien (Meijel), Nijmeegs (WBD)  grèùjə (Meijel), wassen: eigen spellingsysteem t wis goe of slecht  wassen (Meijel), ideosyncr.  wasse (Meijel), Nijmeegs (WBD)  wassə (Meijel), oude spellingsysteem  wassen (Meijel) Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)] III-4-3
groeizaam weer groeizaam (weer): gruizaam (Meijel), gruujzaam (Meijel), mals (weer): mals (Meijel, ... ), vet weer: vet (Meijel), vors (weer): vors weer (Meijel), vórs weer (Meijel), vórsweer (Meijel), vörs (Meijel), wasbaar weer: wasbaar (Meijel), wasber (Meijel), wasbur (Meijel) groeizaam (weer) || groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] || mals, regenachtig weer in de zomer III-4-4
groen groen: grȳn (Meijel), halfgaar: halfgār (Meijel) Slecht doorlooid, gezegd van zoolleer. [N 60, 10] II-10
groene berkentak berkentak: Nijmeegs (WBD)  béérəkətak (Meijel), groene berkentak: eigen spellingsysteem  grune berketak (Meijel, ... ), heksenbezem: oude spellingsysteem vergroeing  heksenbezum (Meijel), wis: oude spellingsysteem ?  wis (Meijel) Een groene berketak (berkemei). [N 82 (1981)] III-4-3
groene bladluis luis: leusj (Meijel) insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)] III-4-2