e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haarwrong knot: WNT: knot (II), 1) Bundel, streng of dot van draden e.d. d) Van haar. Hetzelfde als knoet (II)  knŏt (Meijel), knotje: knutje (Meijel) haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)] III-1-1
haas haas: haas (Meijel), hās (Meijel), wouw: wouw (Meijel) Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)] III-4-2
haasje-over bokspringen: bookspringe (Meijel), boͅkspreŋə (Meijel), /  bókspringe (Meijel), Zie afbeelding 59 [pag. 88]: kéjsjeute, bókspringe, kievveloeëte èn kurtje springe.  bókspringe (Meijel) bokspringen [SND (2006)] || Bokspringen: spel waarbij elke speler over de anderen, die voorovergebogen met de handen op de knie op een rij staan, heenspringt. || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] III-3-2
haast hebben jachten: jagten (Meijel), jakkeren: jakkeren (Meijel) door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] III-1-4
haastig gejaagd: gejaagd (Meijel), haastig: haastig (Meijel), hostəch (Meijel), hustig (Meijel) vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)] III-1-4
hagelen hagelen: hagele (Meijel) hagelen [DC 53A (1978)] III-4-4
hagelkruis hagelkruis: hāgəlkrøsj (Meijel) Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hagelkruis add. veldkruis: veldkruus (Meijel) Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hagelsteen, hagelkorrel hagelkorrel: hagelkorrels (Meijel), hoagelkorrel (Meijel), hagelsteen: haagelstie:ən (Meijel), stenen: stie:en (Meijel) hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)] III-4-4
hak hak: hak (Meijel, ... ), krebber: krɛbǝr (Meijel), schrabber: šrabǝr (Meijel) De verbreding die soms in het midden van de metalen dekhaak is aangebracht. Zie ook afb. 78d. [N F, 22] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.] I-5, II-10, II-9