17581 |
haarwrong |
knot:
WNT: knot (II), 1) Bundel, streng of dot van draden e.d. d) Van haar. Hetzelfde als knoet (II)
knŏt (L265p Meijel),
knotje:
knutje (L265p Meijel)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L265p Meijel),
hās (L265p Meijel),
wouw:
wouw (L265p Meijel)
|
Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bookspringe (L265p Meijel),
boͅkspreŋə (L265p Meijel),
/
bókspringe (L265p Meijel),
Zie afbeelding 59 [pag. 88]: kéjsjeute, bókspringe, kievveloeëte èn kurtje springe.
bókspringe (L265p Meijel)
|
bokspringen [SND (2006)] || Bokspringen: spel waarbij elke speler over de anderen, die voorovergebogen met de handen op de knie op een rij staan, heenspringt. || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jachten:
jagten (L265p Meijel),
jakkeren:
jakkeren (L265p Meijel)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gejaagd (L265p Meijel),
haastig:
haastig (L265p Meijel),
hostəch (L265p Meijel),
hustig (L265p Meijel)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L265p Meijel)
|
hagelen [DC 53A (1978)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hāgəlkrøsj (L265p Meijel)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23496 |
hagelkruis add. |
veldkruis:
veldkruus (L265p Meijel)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkorrel:
hagelkorrels (L265p Meijel),
hoagelkorrel (L265p Meijel),
hagelsteen:
haagelstie:ən (L265p Meijel),
stenen:
stie:en (L265p Meijel)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
krebber:
krɛbǝr (L265p Meijel),
schrabber:
šrabǝr (L265p Meijel)
|
De verbreding die soms in het midden van de metalen dekhaak is aangebracht. Zie ook afb. 78d. [N F, 22] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10, II-9
|