28718 |
kleinwerk |
klein werk:
klē̜jn wērǝk (L265p Meijel)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
26966 |
klem |
klem:
klem (L265p Meijel)
|
De dikte van een turf of van één steek veen. Deze kan variabel zijn van 10 tot 20 cm. [II, 64]
II-4
|
33912 |
klemhoef |
hoefbevangen:
huf˱bǝvaŋǝ (L265p Meijel)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
26394 |
klep |
tong:
tōŋ (L265p Meijel)
|
De flap met vetergaten welke bij derbybottines en derbymolières los op de schoen ligt en maar aan één kant is vastgenaaid. [N 60, 26]
II-10
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klip (L265p Meijel),
klèp (L265p Meijel)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18499 |
klep [wld ii.10, p. 25] |
tong:
tōŋ (L265p Meijel)
|
Hoe heet de flap met vetergaten, die bij derbybottines en derbymoliäres los op de schoen lag en maar aan één kant was vastgenaaid (klep)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepbŏks (L265p Meijel),
klèpbóks (L265p Meijel),
klɛpboks (L265p Meijel)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant || broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
hendel*:
hendel (L265p Meijel),
klepel:
klepəl (L265p Meijel),
steel*:
steel (L265p Meijel)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
angelusklokje:
angelusklokske (L265p Meijel)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
een keer luiden:
eͅnə kiər lø͂ͅjə (L265p Meijel),
kleppen:
klept (L265p Meijel),
klepǝ (L265p Meijel)
|
Verplaatsbare opgangen naar de pontbrug. [II, 96b] || Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
II-4, III-3-3
|