17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (L265p Meijel),
kniĕppə (L265p Meijel),
nijpen:
niepen (L265p Meijel),
niĕppə (L265p Meijel),
nîepen (L265p Meijel),
pitsen:
pitse (L265p Meijel)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
doender:
doender (L265p Meijel),
keischeut:
kaaischeut (L265p Meijel),
keijsjeut (L265p Meijel),
keͅjsj"t (L265p Meijel),
kéjsjeut (L265p Meijel),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 126].
keisjeut (L265p Meijel)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Keischeut: balletje van gebakken aarde, steen, marmer of glas. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || Kleiner Murmel. || knikker [SND (1991)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
keischeuten:
keisjeute (L265p Meijel),
keͅjsj"tə (L265p Meijel),
kéjsjeute (L265p Meijel),
/
kéjsjeute (L265p Meijel),
Zie afbeelding 59 [pag. 88]: kéjsjeute, bókspringe, kievveloeëte èn kurtje springe.
kéjsjeute (L265p Meijel)
|
keischeuten [SND (2006)] || Keischeuten (ww.): knikkeren in het algemeen. || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L265p Meijel),
kylkə (L265p Meijel)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] || Kuiltje: holletje in de grond bij het knikkeren.
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
dreuzelen:
droezele (L265p Meijel)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
raken:
raakke (L265p Meijel)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
knipmikje:
knepmekskǝ (L265p Meijel)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipoege (L265p Meijel),
knipôege (L265p Meijel),
knipoog (zn.):
knip oëg (L265p Meijel)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtruǝn (L265p Meijel)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
snęjǝ (L265p Meijel),
uitknippen:
øtjknepǝ (L265p Meijel)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|