18019 |
kuchen |
kruchen:
krochen (L265p Meijel),
króchə (L265p Meijel),
kuchen:
keche (L265p Meijel),
kugge (L265p Meijel)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
troep:
trup (L265p Meijel)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
koef (L265p Meijel),
kŏĕf (L265p Meijel),
kuuf (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
pruikleeuwerik:
(pruuklewerik) (L265p Meijel)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kyfleͅwərek (L265p Meijel),
pruikleeuwerik:
pruuklééwerik (L265p Meijel)
|
kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
kuifmees:
køͅi̯fmēs (L265p Meijel)
|
kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kulke (L265p Meijel),
kuulke (L265p Meijel),
kŭŭlke (L265p Meijel)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26497 |
kuipdeksel |
kuipdeksel:
kȳpdęksǝl (L265p Meijel)
|
Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.]
II-3
|
30829 |
kuipgelooid leer |
kuipleer:
kyplę̄r (L265p Meijel)
|
Leer dat in kuipen met schorsmeel, in het bijzonder met eikeschors, gelooid wordt, meestal in combinatie met enkele andere plantaardige looistoffen of restvochten van vorige looiingen of aftreksels van reeds gebruikte looivochten (zie Van Vlimmeren, pag. 161 en Van Herwijnen, pag. 182-184. Via deze natuurlijke wijze van looien krijgt men een zeer goed produkt. [N 60, 60a; N 60, 247]
II-10
|
26495 |
kuipstukken |
kuipstukken:
kypstøkǝ (L265p Meijel)
|
De delen waaruit de steenkuip bestaat. Zie ook afb. 81. In l 318 en l 321 heeft men een tweedelige kuip bestaande uit een links en een rechts stuk. In l 374 bestaat de kuip uit vier tot zes segmenten. [N O, 19c]
II-3
|
20463 |
kuis, ingetogen |
deugdzaam:
deugdzaam (L265p Meijel),
fijn:
finj (L265p Meijel),
kuis:
kuis (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
køͅjs (L265p Meijel)
|
kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|