e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kuchen kruchen: krochen (Meijel), króchə (Meijel), kuchen: keche (Meijel), kugge (Meijel) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] III-1-2
kudde volwassen varkens troep: trup (Meijel) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuif kuif: koef (Meijel), kŏĕf (Meijel), kuuf (Meijel, ... ), pruikleeuwerik: (pruuklewerik) (Meijel) kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)] III-1-1, III-4-1
kuifleeuwerik kuifleeuwerik: kyfleͅwərek (Meijel), pruikleeuwerik: pruuklééwerik (Meijel) kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)] III-4-1
kuifmees kuifmees: køͅi̯fmēs (Meijel) kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)] III-4-1
kuiltje (in de kin / wangen) kuiltje: kulke (Meijel), kuulke (Meijel), kŭŭlke (Meijel) Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)] III-1-1
kuipdeksel kuipdeksel: kȳpdęksǝl (Meijel) Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.] II-3
kuipgelooid leer kuipleer: kyplę̄r (Meijel) Leer dat in kuipen met schorsmeel, in het bijzonder met eikeschors, gelooid wordt, meestal in combinatie met enkele andere plantaardige looistoffen of restvochten van vorige looiingen of aftreksels van reeds gebruikte looivochten (zie Van Vlimmeren, pag. 161 en Van Herwijnen, pag. 182-184. Via deze natuurlijke wijze van looien krijgt men een zeer goed produkt. [N 60, 60a; N 60, 247] II-10
kuipstukken kuipstukken: kypstøkǝ (Meijel) De delen waaruit de steenkuip bestaat. Zie ook afb. 81. In l 318 en l 321 heeft men een tweedelige kuip bestaande uit een links en een rechts stuk. In l 374 bestaat de kuip uit vier tot zes segmenten. [N O, 19c] II-3
kuis, ingetogen deugdzaam: deugdzaam (Meijel), fijn: finj (Meijel), kuis: kuis (Meijel, ... ), køͅjs (Meijel) kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)] III-2-2