22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (L265p Meijel),
bildhouwer (L265p Meijel)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
koͅp (L265p Meijel),
kruis:
kreus (L265p Meijel)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
beemd:
bemt (L265p Meijel)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
knēūk (L265p Meijel),
knook (L265p Meijel),
schenk:
sjink (L265p Meijel),
sjinke (L265p Meijel)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft) overkoten:
ōvǝrkuǝtǝ (L265p Meijel)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
beest:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
bèst (L265p Meijel),
beestachtig:
béstagtig (L265p Meijel),
smeerlap:
smèrlap (L265p Meijel),
totaal bedorven:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
totaal bedörve (L265p Meijel)
|
met een zeer slecht, beestachtig karakter [sakkers] [N 85 (1981)] || zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20933 |
beet |
beet:
bēt (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
het wegvreten:
ǝt węxvrɛ̄tǝ (L265p Meijel)
|
De plaats waar de ene kam tussen twee andere kammen of spillen grijpt. [N O, 11a] || De slijtage aan zowel de kammen van het aswiel als aan de staven van het rondsel. [N O, 14g; Jan 109; Coe 84; Grof 105; N O, 11o]
II-3
|
20487 |
beet, hap |
brok:
brok (L265p Meijel),
hap:
hap (L265p Meijel),
hap
hàp (L265p Meijel)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18536 |
bef |
befje:
bɛfkə (L265p Meijel)
|
een bef [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begeerlik (L265p Meijel),
begèèrlik (L265p Meijel),
hebbelijk:
hebbelik (L265p Meijel),
verlokkelijk:
verlokkelik (L265p Meijel)
|
de begeerte opwekkend, verlokkend [gewild, begeerlijk] [N 85 (1981)] || sterk verlangend [hebbelijk, begeerlijk, begierig, begerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|