e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nestverlater uitvliegen: eutjgevloge (Meijel), utjvliegə (Meijel), beschr. antwoord: "ze vliegen uit", "ze kunnen uitvliegen", enz.  utjvlīēgə (Meijel), uitvlieger: eutjvliegers (Meijel), vaardig: verrig (Meijel), vlug: vluch (Meijel) in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)] III-4-1
net buiten de prijzen vallen er net neven vallen: hij vēͅlt ør nɛt nēͅvə (Meijel) de eerste duif die net buiten de prijzen valt? [N 93 (1983)] III-3-2
net in de prijzen vliegen er net in zitten: hij zet ør nɛt en (Meijel) een duif die bij de laatste winnaars geklasseerd is? [N 93 (1983)] III-3-2
neteldoek neteldoek: netǝldūk (Meijel) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
netje van de sierkrans net: net (Meijel) Een stukje sluiertule over de bloemen van de sierkrans. [N 61, 9] II-7
neus neus: nø̄s (Meijel) Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a] II-10
neus (spotnamen) gevel: grôetə géévəl (Meijel), gèvel (Meijel), kokker: dikke koker (Meijel), kokkerd: kokkert (Meijel), voorgevel: lamge veurgevel (Meijel), stoompe veurgevel (Meijel) neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen neus: nø̄s (Meijel), snuit: snoeht (Meijel), snŏĕt (Meijel), top: toep (Meijel, ... ) Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] || neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3
neusgaten neusgaten: neusgatter (Meijel) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1
neusklem ring: reŋk (Meijel) Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11