24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
eutjgevloge (L265p Meijel),
utjvliegə (L265p Meijel),
beschr. antwoord: "ze vliegen uit", "ze kunnen uitvliegen", enz.
utjvlīēgə (L265p Meijel),
uitvlieger:
eutjvliegers (L265p Meijel),
vaardig:
verrig (L265p Meijel),
vlug:
vluch (L265p Meijel)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22161 |
net buiten de prijzen vallen |
er net neven vallen:
hij vēͅlt ør nɛt nēͅvə (L265p Meijel)
|
de eerste duif die net buiten de prijzen valt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22180 |
net in de prijzen vliegen |
er net in zitten:
hij zet ør nɛt en (L265p Meijel)
|
een duif die bij de laatste winnaars geklasseerd is? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
netǝldūk (L265p Meijel)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
29400 |
netje van de sierkrans |
net:
net (L265p Meijel)
|
Een stukje sluiertule over de bloemen van de sierkrans. [N 61, 9]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
nø̄s (L265p Meijel)
|
Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a]
II-10
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
grôetə géévəl (L265p Meijel),
gèvel (L265p Meijel),
kokker:
dikke koker (L265p Meijel),
kokkerd:
kokkert (L265p Meijel),
voorgevel:
lamge veurgevel (L265p Meijel),
stoompe veurgevel (L265p Meijel)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
neus:
nø̄s (L265p Meijel),
snuit:
snoeht (L265p Meijel),
snŏĕt (L265p Meijel),
top:
toep (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] || neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
neusgatter (L265p Meijel)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (L265p Meijel)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|