18930 |
prutswerk |
gekloot:
gekloëd (L265p Meijel),
geknoei:
geknoej (L265p Meijel),
gepruts:
gepreuts (L265p Meijel),
prutswerk:
prutswerk (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel),
prutswèèrək (L265p Meijel)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lurrəkə (L265p Meijel),
lurke
lurkə (L265p Meijel),
slurken:
slurke (L265p Meijel)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
deerntje:
(vrouwelijk).; cf. Weijnen Etym. Wb. s.v. "durske"- verkleinigsvorm van"den II "(zie ald.) = "deerne
durske (L265p Meijel),
jong:
(mannelijk).
jong (L265p Meijel),
jongere:
joŋərə (L265p Meijel),
poorgant:
cf. Roermond Wb. p. 83 s.v. "gaa:ntj"= aanstellerig meisje; ss. poorgaantj; "gaantj is verwant met A.N. gent; de oorspr. bet. is mannetjesgans"; WLD III, 1, p. 208: benaming voor "gans
poorgaanjt (L265p Meijel),
scheuteling:
⁄n sjeuteling (L265p Meijel)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
pudding:
Syst. WBD
pudding (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pȳmstiǝn (L265p Meijel)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbeltjes:
brūbelkes (L265p Meijel),
bultjes:
bultjes (L265p Meijel)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
pŭŭnéés (L265p Meijel),
punaisetje (fr.):
pinaeske (L265p Meijel)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27555 |
pungel |
knik:
knek (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De tas of samengeknoopte handdoek waarin de mijnwerker zijn spullen naar de mijn meeneemt. Volgens een informant van Q 121 vormen een broek, jasje, hemd, sokken, halsdoek en stukje klokzeep, samengebonden in een blauw geruite handdoek, de pungel. De "sneebors" uit K 361 is een speciale broodzak, een tas die alleen voor boterhammen wordt gebruikt. [N 95, 69; monogr.; Vwo 124; Vwo 579]
II-5
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
punt:
pønt (L265p Meijel)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
stip:
(voetbal).
stip (L265p Meijel),
stipje:
stipkə (L265p Meijel)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|