e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaap van een ras grote schapen met een witte vacht kempse schaap: kɛmpsǝ šǭp (Meijel), maasschaap: māsšǭp (Meijel  [(wit met rode kop en poten)]  ), texels schaap: tɛksǝls šǭp (Meijel), troepschaap: trupšǭp (Meijel) [N 77, 1a; N 77, 1 add.] I-12
schaap van een ras kleine schapen met een witte vacht kempse schaap: kɛmpsǝ šǭp (Meijel), (mv)  kɛmpse šø̜̄p (Meijel) [N 77, 1b] I-12
schaapherder scheper: šīpǝr (Meijel), šīǝpǝr (Meijel) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12, I-6
schaapspokken pokken: pokǝ (Meijel) Zie het lemma ''schaapspokken'' in wbd I.6, blz. 919. Volgens de toelichting aldaar moet schaapspokken in Nederland sedert 1893 niet meer zijn waargenomen. [N 52, 14; A 48, 27] I-12
schaapsruif ruif: rø̜i̯f (Meijel) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: šǫpšīr (Meijel), šǭpšiǝr (Meijel) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaar grote scheer: gruǝtǝ šīǝr (Meijel), klein scheertje: klęjn šęrkǝ (Meijel), scheer: šīr (Meijel), šīǝr (Meijel) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaarde schaarde: sjaart (Meijel) Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)] III-2-1
schaars schaars: sjaars (Meijel) op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] III-4-4
schaatsen jatsen: jatse (Meijel), schaatsen: sjatse (Meijel, ... ), sjatsə (Meijel) Schaatsen: schaatsenrijden. || Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)] III-3-2