34384 |
schaap van een ras grote schapen met een witte vacht |
kempse schaap:
kɛmpsǝ šǭp (L265p Meijel),
maasschaap:
māsšǭp (L265p Meijel
[(wit met rode kop en poten)]
),
texels schaap:
tɛksǝls šǭp (L265p Meijel),
troepschaap:
trupšǭp (L265p Meijel)
|
[N 77, 1a; N 77, 1 add.]
I-12
|
34385 |
schaap van een ras kleine schapen met een witte vacht |
kempse schaap:
kɛmpsǝ šǭp (L265p Meijel),
(mv)
kɛmpse šø̜̄p (L265p Meijel)
|
[N 77, 1b]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīpǝr (L265p Meijel),
šīǝpǝr (L265p Meijel)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
34417 |
schaapspokken |
pokken:
pokǝ (L265p Meijel)
|
Zie het lemma ''schaapspokken'' in wbd I.6, blz. 919. Volgens de toelichting aldaar moet schaapspokken in Nederland sedert 1893 niet meer zijn waargenomen. [N 52, 14; A 48, 27]
I-12
|
33403 |
schaapsruif |
ruif:
rø̜i̯f (L265p Meijel)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǫpšīr (L265p Meijel),
šǭpšiǝr (L265p Meijel)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
grote scheer:
gruǝtǝ šīǝr (L265p Meijel),
klein scheertje:
klęjn šęrkǝ (L265p Meijel),
scheer:
šīr (L265p Meijel),
šīǝr (L265p Meijel)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
schaarde:
sjaart (L265p Meijel)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25068 |
schaars |
schaars:
sjaars (L265p Meijel)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
jatsen:
jatse (L265p Meijel),
schaatsen:
sjatse (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel,
L265p Meijel),
sjatsə (L265p Meijel)
|
Schaatsen: schaatsenrijden. || Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|