17961 |
schoppen |
schoppen:
sjeuppe (L265p Meijel),
sjuppe (L265p Meijel),
sjuppə (L265p Meijel),
stampen:
stampen (L265p Meijel),
stampə (L265p Meijel)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
sjuppe (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] || Schoppen: schoppen, kleur bij het kaartspel.
III-3-2
|
26112 |
schoren |
zweerden:
zwɛrdǝ (L265p Meijel)
|
De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26]
II-3
|
31694 |
schors |
schaal:
šāl (L265p Meijel)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
eigen spellingsysteem
bast (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spellingsysteem
bast (L265p Meijel),
boomschors:
eigen spellingsysteem
boëm sjors (L265p Meijel),
schaal:
Nijmeegs (WBD)
sjaal (L265p Meijel),
schors:
eigen spellingsysteem
sjors (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
schors (L265p Meijel)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schaal:
Nijmeegs (WBD)
sjaal (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
sjaale (L265p Meijel),
schors:
eigen spellingsysteem
sjors (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33585 |
schorseneer |
schorseneer:
sjòrsenirre (L265p Meijel),
sjòrsənîêr (L265p Meijel)
|
[DC 76 (2002)]Hoe noemt u: schorseneer (scorzonera hispanica - fam. compositae) [N 71 (1975)]
I-7
|
18283 |
schort zonder borststuk |
lage scholk:
liege sjolk (L265p Meijel),
līēge sjolluk (L265p Meijel)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28818 |
schortenbont |
scholkenstof:
šǫlǝkǝstǫf (L265p Meijel)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25069 |
schortvol |
schootvol:
sjoetvol (L265p Meijel),
schortvol:
sjortvol (L265p Meijel),
slip:
slip (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|