29984 |
schraag |
bok:
bok (L265p Meijel
[(meervoud: bøk)]
)
|
Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.]
II-9
|
29983 |
schraagsteiger |
voetsteiger:
vut[steiger] (L265p Meijel)
|
Kleine, lage werkvloer, samengesteld uit schragen en planken. Volgens de invuller uit Q 19 wordt de schraagsteiger vooral binnenshuis gebruikt door bijvoorbeeld de stucadoor. [N 32, 7a; monogr.]
II-9
|
29513 |
schraal |
schraal:
šrǭl (L265p Meijel)
|
Gezegd van terpentine die niet vet is. [N 67, 75d]
II-9
|
25394 |
schrabsel |
schrapsel:
šrapsǝl (L265p Meijel),
varkenshaar:
vεrkəsh{³ō}r (L265p Meijel)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|
18133 |
schram |
kras:
kras (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
schram:
sjram (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
krassen:
krasse (L265p Meijel),
krassen (L265p Meijel),
krassə (L265p Meijel)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31053 |
schrapglas |
schraapglas:
šrāpglas (L265p Meijel)
|
Het stuk glas waarmee men schrapt. Om de rand van zool en hak effen te krijgen schraapte men het leer af met een stukje glas, dat men op een curieuze manier, door er een bepaald keepje in te geven, rond wist af te breken (Liedmeier, pag. 23). [N 60, 119b; N 60, 119c]
II-10
|
31052 |
schrappen |
schrapen:
šrāpǝ (L265p Meijel)
|
Met schrapglas de zool- en hakrand gladmaken. [N 60, 119a]
II-10
|
17947 |
schrede |
loop:
loëpe (L265p Meijel),
schrede:
sjrij (L265p Meijel),
stap:
stappen (L265p Meijel),
trede:
trèje (L265p Meijel),
trééj (L265p Meijel)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kaken:
kaakə (L265p Meijel),
kake (L265p Meijel),
kākǝ (L265p Meijel),
kwaken:
kwake (L265p Meijel),
kweken:
kwéékə (L265p Meijel),
kwē̜kǝ (L265p Meijel),
kwieken:
kwīkǝ (L265p Meijel),
kwiekeren:
kwikǝrǝ (L265p Meijel)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)]
I-12, III-3-1
|