e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schraag bok: bok (Meijel  [(meervoud: bøk)]  ) Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.] II-9
schraagsteiger voetsteiger: vut[steiger] (Meijel) Kleine, lage werkvloer, samengesteld uit schragen en planken. Volgens de invuller uit Q 19 wordt de schraagsteiger vooral binnenshuis gebruikt door bijvoorbeeld de stucadoor. [N 32, 7a; monogr.] II-9
schraal schraal: šrǭl (Meijel) Gezegd van terpentine die niet vet is. [N 67, 75d] II-9
schrabsel schrapsel: šrapsǝl (Meijel), varkenshaar: vεrkəsh{³ō}r (Meijel) De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.] II-1
schram kras: kras (Meijel, ... ), schram: sjram (Meijel, ... ) Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
schrammen krassen: krasse (Meijel), krassen (Meijel), krassə (Meijel) Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)] III-1-2
schrapglas schraapglas: šrāpglas (Meijel) Het stuk glas waarmee men schrapt. Om de rand van zool en hak effen te krijgen schraapte men het leer af met een stukje glas, dat men op een curieuze manier, door er een bepaald keepje in te geven, rond wist af te breken (Liedmeier, pag. 23). [N 60, 119b; N 60, 119c] II-10
schrappen schrapen: šrāpǝ (Meijel) Met schrapglas de zool- en hakrand gladmaken. [N 60, 119a] II-10
schrede loop: loëpe (Meijel), schrede: sjrij (Meijel), stap: stappen (Meijel), trede: trèje (Meijel), trééj (Meijel) Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] III-1-2
schreeuwen kaken: kaakə (Meijel), kake (Meijel), kākǝ (Meijel), kwaken: kwake (Meijel), kweken: kwéékə (Meijel), kwē̜kǝ (Meijel), kwieken: kwīkǝ (Meijel), kwiekeren: kwikǝrǝ (Meijel) Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] I-12, III-3-1