30685 |
schuurpapier |
schuurpapier:
šurpǝpīr (L265p Meijel),
šūrpǝpīr (L265p Meijel)
|
Het sterke papier met grof oppervlak waarmee men het leeroppervlak gladmaakt. [N 60, 120a] || Stug papier dat aan één zijde met glaspoeder of amaril beplakt is en gebruikt wordt voor het gladschuren van hout. Men onderscheidt bij schuurpapier verschillende korreldiktes. [N 67, 60a; L 42, 44; monogr.]
II-10, II-9
|
33416 |
schuurpoort |
schuurdeur:
šȳrdø̄r (L265p Meijel)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|
31146 |
schuurrol |
schuurrol:
šūrrǫl (L265p Meijel)
|
Rol met schuurpapier, onderdeel van de gecombineerde machine. [N 60, 243c]
II-10
|
19369 |
schuurtje |
hok:
hok (L265p Meijel),
schop:
sjop (L265p Meijel),
sjóp (L265p Meijel),
schopje:
sjupke (L265p Meijel),
schuurtje:
sjurke (L265p Meijel),
sjuurke (L265p Meijel),
sjuurkə (L265p Meijel)
|
Een eenvoudig gebouwtje achter het woonhuis dat tot bergplaats van gereedschappen of iets dergelijks dient (kot, schop, schuurtje, stal) [N 79 (1979)] || schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
30598 |
schuurverf |
schuurverf:
šūr[verf] (L265p Meijel)
|
Verf waarin met puimsteen geschuurd wordt. Als schuurverf wordt vaak grondverf gebruikt. Door het schuren in de natte verf hecht de verflaag beter aan de onderliggende plamuurlaag. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 18c]
II-9
|
19063 |
schuw |
bang:
cassettebandje
baang (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spelling
bang (L265p Meijel),
bange schijterd:
cassette
bange sjitterd (L265p Meijel),
schuw:
sjòw (L265p Meijel),
oude spelling
sjouw (L265p Meijel),
WBD
sjow (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)] || schuw; verlegen
III-1-4, III-4-2
|
27250 |
seingever |
seingever:
sęjngę̄vǝr (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Verantwoordelijke voor het seingeven bij het dalen en stijgen van de liftkooien. Seingevers bevinden zich aan iedere hoofdschacht, zowel onder- als bovengronds, en ook aan de tussenschachten en op- en neerbraken. Zij bedienen de lift en zijn vaak belast met het in- en uitladen van de mijnwagentjes (Vanwonterghem pag. 60). Zie voor het woordtype "klopper" (Q 117) ook het lemma Seinen Geven. [N 95, 132; N 95 133; monogr.; Vwo 109; Vwo 110; Vwo 700]
II-5
|
34522 |
seksen |
seksen:
sɛksǝ (L265p Meijel)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
20962 |
selderij |
bladselderie:
oude spellingsysteem
blad selderie (L265p Meijel),
selderij:
eigen spellingsysteem
selderej (L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
seldərééj (L265p Meijel)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
24035 |
seminarie |
seminarie (<lat.):
seminarie (L265p Meijel),
semənari (L265p Meijel)
|
Het seminarie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|