29972 |
steigerplanken |
steigerplanken:
[steiger]plɛŋk (L265p Meijel)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoren:
šōrǝ (L265p Meijel)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
steigerstrop:
stęjgǝrstrøp (L265p Meijel
[(meervoud: stęjgǝrstrøp)]
)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
eerste/tweede steiger:
[eerste/tweede steiger] (L265p Meijel)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
27992 |
steile pijler |
steile wand:
stęjlǝ want (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 35 en 90 graden. [N 95, 286; monogr.]
II-5
|
32466 |
stek |
stek:
stɛk (L265p Meijel),
stɛkǝ (L265p Meijel)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe wissenstruik uit te laten groeien. [N 40, 5]
II-12
|
24383 |
stekelbaars |
stekelbaars:
cassettebandje
stèkelbaars (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spelling
de stèkelbaars (L265p Meijel),
WBD
stéékəlbaars (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
stę̄kǝ (L265p Meijel)
|
Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.]
II-6
|
21421 |
stelen |
stelen:
stèle (L265p Meijel)
|
stelen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
31766 |
stelknoppen |
draaiknoppen:
drɛjknøp (L265p Meijel),
klemmetjes:
klɛmkǝs (L265p Meijel),
spanknoppen:
spanknøp (L265p Meijel)
|
De knoppen aan de onderzijde van de spanzaagarmen, waartussen het blad van de spanzaag bevestigd is. De enkelvoudige opgaven uit het lemma kunnen ook verwijzen naar de handgreep die aan sommige spanzagen zoals de draaizaag en de schulpzaag bevestigd is en het mogelijk maakt het zaagblad te draaien. Vgl. ook woordtypen als handgreep, handvat en snade. [N 53, 8d; N I, 1d]
II-12
|