20476 |
tak van een geslacht |
familie:
familie (L265p Meijel),
familietak:
fəmĭĕlietak (L265p Meijel)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
28164 |
takel |
kriktakel:
krektākǝl (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Domaniale])
|
Werktuig waarmee zware voorwerpen kunnen worden opgehesen. De "palan" uit L 417 is een eenvoudige katrol terwijl de "mouflage" een takel met kabel en verschillende draaipunten is die onder meer wordt gebruikt om pantsers op te trekken. De "ruckzuck" (Q 121, Q 121c) en de "racagnac" (L 417) zijn een type takel waarbij het hijsen met behulp van een hefboom gebeurt. De "racagnac" wordt vooral toegepast om stutten op te trekken. De "zeeltog" en de "kettentog" zijn volgens een invuller uit Q 121 te vergelijken met takels die op schepen worden gebruikt. Het feit dat de invullers uit Q 121, L 417 en L 422 op de vraag naar de takel het woordtype "sylvester" hebben opgegeven, duidt erop dat de stijlentrekker ook voor takelwerkzaamheden wordt gebruikt (zie ook het lemma Stijlentrekker). [N 95A, 12; N 95, 760 add.; monogr.; N 95, 592]
II-5
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
eigen spellingsysteem
kroën (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
kroejn (L265p Meijel),
schans:
Nijmeegs (WBD) (?)
sjans (L265p Meijel)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
uitschieten:
Nijmeegs (WBD)
utjsjīētə (L265p Meijel),
vertakken:
eigen spellingsysteem
vertakken (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
sjans (L265p Meijel)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
24252 |
taling |
schuimeendje:
šymeͅntjə (L265p Meijel)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33690 |
talud |
berm:
bɛ̄rm (L265p Meijel),
slootkant:
sluǝtkant (L265p Meijel)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
26948 |
talud maken |
met de tanden graven:
me dǝ tānt grāvǝ (L265p Meijel)
|
De kant van de wijk maken. Men bouwt die trapsgewijze op, iedere laag één turf dik inspringend. [II, 29]
II-4
|
30644 |
tamponeerborstel |
tamponeerkwast:
tɛmpǝnērkwast (L265p Meijel)
|
Langwerpig rechthoekige borstel, meest van blank varkenshaar, met gebogen handvat of steel die wordt gebruikt om bij mat verfwerk de strepen van de verfkwast weg te nemen. Om dit te bereiken wordt met de borstel gelijkmatig op het vers geverfde werk gedopt. [N 67, 38; div.]
II-9
|
30739 |
tamponeren |
tamponeren:
tɛmpǝnērǝ (L265p Meijel)
|
Bij mat verfwerk met een tamponeerborstel in de verf doppen.om de strepen van de verfkwast weg te nemen. Zie ook het lemma 'Tamponeerborstel'. [N 67, 80b]
II-9
|