33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L265p Meijel)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgedragen zijn:
(de koe is) øtjgǝdrāgǝ (L265p Meijel),
uitgeteld zijn:
(de koe is) øtjgǝtē̜lt (L265p Meijel)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26705 |
uitgeveende grond |
peelkuilen:
pɛlkølǝ (L265p Meijel)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
24996 |
uitgieten |
gieten:
gīēte (L265p Meijel),
schudden:
sjuddə (L265p Meijel),
sproeien:
sproeje (L265p Meijel),
storten:
storte (L265p Meijel)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitschieten:
utjsjiete (L265p Meijel)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28972 |
uithalen van de doorslagsteken |
rijggaren uithalen:
rīx˱garǝ øtjhālǝ (L265p Meijel)
|
Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b]
II-7
|
21386 |
uithoren |
uithengelen:
utjhungələ (L265p Meijel),
uithoren:
uthore (L265p Meijel),
utjhure (L265p Meijel),
utjhûurə (L265p Meijel)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
uitkomen:
øtjkomə (L265p Meijel)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
31087 |
uitleesten |
uitleesten:
øtjlę̄stǝ (L265p Meijel)
|
Het, eventueel met behulp van een leesthaak, uit de schoen trekken van de leest. [N 60, 141b]
II-10
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
utjléch (L265p Meijel)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|