20039 |
zinnia (zinnia elegans jacq.) |
zinnia:
zĭĕniejə (L265p Meijel),
eigen spellinsysteem
zinnias (L265p Meijel)
|
Zinnia (zinnia elegans). Gave, ongesteelde bladeren met kromme nerven. De bloemstelen zijn aan hun top opgezwollen. De bloemkorfjes zijn gevuld of enkel, met zeer brede lintbloemen van allerlei kleur (zinnia, zonneke, boerinnek, trapdeslevens). [N 73 (1975)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
22081 |
zitplaats van de duif |
stek:
stèk (L265p Meijel),
stekje:
stɛkskə (L265p Meijel)
|
de zitplaats van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
bŏjen (L265p Meijel),
kruis:
krøš (L265p Meijel)
|
het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)] || zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
afvlaggen:
afvlagǝ (L265p Meijel),
steken:
stē̜kǝ (L265p Meijel),
vlikken:
vlekǝ (L265p Meijel)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
25648 |
zoetstof voor peperkoek |
honing:
honing (L265p Meijel),
massé:
masē (L265p Meijel),
poeder:
pujǝr (L265p Meijel)
|
De diverse zoetstoffen die in het peperkoekdeeg verwerkt worden. Inhoudelijk zijn het verschillende zaken. Vergelijk het lemma ''zoetstof voor taai-taai''. [N 29, 88b]
II-1
|
25644 |
zoetstof voor taai-taai |
honing:
honing (L265p Meijel),
jodenvet:
judǝvɛt (L265p Meijel),
massé:
massé (L265p Meijel),
poeder:
pujǝr (L265p Meijel)
|
De diverse zoetstoffen die in het taai-taaideeg verwerkt worden. Inhoudelijk zijn het verschillende zaken. [N 29, 87b; N 29, 87; N 29, 87a; N 29, 88]
II-1
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
aan de borst hebben:
aon de boorst hebben (L265p Meijel),
de borst geven:
de boorst gèven (L265p Meijel),
də boorst géévə (L265p Meijel),
de mem geven:
de mem geven (L265p Meijel),
spenen:
(de borst geven mar.: CF. LEMMA "SPENEN"!
spenen (L265p Meijel)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø ̝vǝr[den] (L265p Meijel),
schelf(t):
[schelf(t)] (L265p Meijel
[(*)]
)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
19491 |
zolderkamer |
kamertje:
keͅmərkə (L265p Meijel)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
32454 |
zolen onder de klomp slaan |
klompen hogen:
klompǝ hȳgǝ (L265p Meijel)
|
De zool van de klomp van zoolbeslag voorzien om de levensduur van de klomp te verlengen. Zie ook het volgende lemma. In Venray (L 210) werden ook klompen die deels al een versleten loopvlak hadden van oude stukken leer of rubber voorzien. [N 24, 71, add.; monogr.]
II-12
|