17628 |
keel, strot |
keel:
kɛəl (L246b Melderslo)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pin inə kɛ.l (L246b Melderslo)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
vø̄ręnt (L246b Melderslo)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mitə kɛgəls wört nimər mej gəspö.lt (L246b Melderslo)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (L246b Melderslo)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kenn (L246b Melderslo)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kɛl (L246b Melderslo)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrməs (L246b Melderslo)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kèvers (L246b Melderslo)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
18208 |
kiel |
jas:
jas (L246b Melderslo),
kiel:
keel (L246b Melderslo)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|