25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude noordenwind:
kaaje noorde win̄tj (L383p Melick)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L383p Melick)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (L383p Melick)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
25550 |
krabsel |
verdroogde deeg:
vǝrdrø̄gdǝ dę.jx (L383p Melick)
|
Deeg dat zich aan de zijkanten en op de bodem van de trog heeft vastgezet. [N 29, 21a]
II-1
|
20739 |
krakeling |
brezel (du.):
Syst. WBD
britsel (L383p Melick)
|
Krakeling (britsel, ring?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23718 |
kralen van de rozenkrans |
kralen:
krallen (L383p Melick)
|
De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24045 |
kransen |
versieren:
mit denne versiere (L383p Melick)
|
Een krans van dennegroen maken voor een priesterfeest [krensen]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25034 |
krassen |
kratsen:
kratse (L383p Melick)
|
het geluid geven van een scherp voorwerp dat over een hard oppervlak schraapt [skratsen, krassen, kratsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18107 |
krentenbaard |
krentenbaard:
krintebaard (L383p Melick)
|
Uitslag, zweertjes op de lippen en de kin (krentenbaard, baardziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20708 |
krentenbol |
krentenbroodje:
Syst. WBD
krintebreudje (L383p Melick)
|
Krentenbroodje, krentenbol (krintenbol, briosj, krennee, krennie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|