23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
trumpe (L383p Melick)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34234 |
tweespeen |
tweespener:
twēšpēnǝr (L383p Melick)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
20758 |
uienpannenkoek |
ajuinenkoek:
Syst. WBD
oojekook (L383p Melick)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
ȳi̯ǝr (L383p Melick)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
24260 |
uil |
bosuil:
bosjuul (L383p Melick)
|
bosuil
III-4-1
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
oudding:
aaddink (L383p Melick)
|
Hoe noemt u datgene dat uit de kachel komt en dat nog kan branden nadat de as eruit gezeefd is (van steenkool)? (bluskool, sintel, kooltjes, krikken) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (L383p Melick)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
fantaseren:
fantiseren (L383p Melick)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25567 |
uitdrogen |
daar zit een korst op:
dǭ zet ǝn kǫrš op (L383p Melick)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|