32709 |
uiteenploegen |
naar de kant aanslaan:
nǭ dǝ kanjtj˱ ānslǭn (L383p Melick)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiten:
oete (L383p Melick)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25568 |
uitgedroogd |
gedroogd:
gǝdrø̄.x (L383p Melick)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
knor:
knōr (L383p Melick)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L383p Melick)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
sjinke (L383p Melick)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oetheure (L383p Melick)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlikke (L383p Melick, ...
L383p Melick)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neuje (L383p Melick)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛnjex (L383p Melick)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|