id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20140 | box | looprek: louprêk (Melick) | toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)] III-2-2 |
19406 | braadpan | braadpan: braoipan (Melick), braadschotel: om vlees te braden in de oven braotsjo͂:tel (Melick) | pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)] III-2-1 |
20807 | braadworst | braadworst: braotwoorsj (Melick) | braadworst [N 06 (1960)] III-2-3 |
18953 | braaf | braaf: braaf (Melick), ein bráá:f kintj (Melick), (gebruikt door oudere mensen). ein bráá:f wi:g (Melick), lief: leef (Melick) | braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] III-1-4 |
25649 | braak | braak: brā.k (Melick) | Werktuig voor het braken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 265 wordt er een gat in de werkbank gemaakt waarin een vierkant ijzer dat rond uitloopt, wordt vastgeschroefd. Via een hefboombeweging wordt dan het deeg gekneed. De informant van K 359 spreekt van een "houten blok waarop een ijzeren lat, ¬± 1m lang, scharnierde". Zie afb. 24. [N 29, 89b; N 29, 89a; monogr.] II-1 |
33653 | braakland | braakland: brǭklanjtj (Melick), dries: drēs (Melick) | Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8 |
33654 | braakliggen | braken: brǭkǝ (Melick), dries: drēs (Melick) | Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8 |
24501 | braambes | bramelen: braoməl (Melick) | braambes [Roukens 03 (1937)] III-4-3 |
18034 | braken | braken: brākǝ (Melick) | Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] II-1 |
20732 | bramenvlaai | bramelenvlaai: Syst. WBD braomelteflaai (Melick) | Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3 |