34141 |
bronstig op andere koeien springen |
tochtig (zijn):
tøxtex zīn (L383p Melick)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
20769 |
brood |
brood:
brood (L383p Melick)
|
brood [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
25623 |
brood met gaten in de kruim |
daar is de vrouw van de bakker doorgekropen:
dǭ. es dǝ vrǫw vanǝ bɛkǝr dōrgǝkrǭpǝ (L383p Melick)
|
Wanneer de grondstoffen niet gelijkmatig over het deeg verdeeld zijn, kan dit zich wreken in de structuur van de kruim van het gebakken brood. Als de gist niet goed fijngemaakt is, kunnen er grote gaten in de kruim ontstaan (Schoep blz. 125). De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69a luidde: "Hoe noemt u brood met gaten in de kruin?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' (= "binnenste van het brood") moest zijn heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Men had immers ''kruin'' de betekenis "korst" kunnen geven (zie wbd ii afl. 1 blz. 126 in de vertaling) maar uit de antwoorden blijkt dat geenszins. In het lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor.' [N 29, 69a; N 29, 69b]
II-1
|
25593 |
brood netten |
afwassen:
āfwašǝ (L383p Melick)
|
Het bevochtigen van de bovenzijde van deegbrood. De bedoeling van deze bewerking is om bij het bakken een mooie bruine korst te krijgen. [N 29, 40a; N 29, 30b; N 29, 39b; N 29, 40d; monogr.]
II-1
|
25613 |
brood uit de oven halen |
uitschieten:
ūtšētǝ (L383p Melick)
|
Het brood uit de oven halen wanneer het gereed is. Een bij het woord opgegeven object "brood" is niet opgenomen. [N 29, 50; N 29, 49; OB 2, 2e; monogr.]
II-1
|
25616 |
brood uit het blik of van de plaat halen |
deruitdoen:
(men zegt) dōn drū.t (L383p Melick)
|
Een eventueel opgegeven object brood, weg e.a. wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 52]
II-1
|
20710 |
broodje |
broodje:
Syst. WBD
breutjes (L383p Melick),
effen broodje:
Syst. WBD
effe breutjes (L383p Melick)
|
Welke dialectbenamingen kent U voor kleine wittebroodjes? (pistolee, kadetjes, kerneeke, frans broodje, spaans broodje, krombroodje, koekestel, bestel, krol, knubbeltje [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25655 |
broodkar |
bakkerswagel:
bɛkǝrswāgǝl (L383p Melick)
|
Kar waarmee de bakker of bakkersknecht het brood bezorgt. Vroeger gebeurde dat rondbrengen met de hondekar, aldus de informanten van L 292 en L 377. [N 29, 99b; monogr.]
II-1
|
25493 |
broodkorst |
korstje:
kørškǝ (L383p Melick)
|
De broodkorst aan de beide uiteinden van het brood. [N 29, 55; monogr.]
II-1
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
brootméts (L383p Melick)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|