e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Merkelbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weerlichtx weerlicht: weerlicht (Merkelbeek, ... ) bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] III-4-4
weersgesteldheid weer: ps. boven de ‰ staat nog een ´ en een dakje (^) en eronder nog een streepje; deze combinatieletter is niet te maken.  wēər (Merkelbeek) weer [DC 03 (1934)] III-4-4
weggrissen snappen: sjnappe (Merkelbeek) grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] III-1-2
wegkwijnen wegteren: wegtère (Merkelbeek) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wegwijzer wegwijzer: wèègwīēzer (Merkelbeek) een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)] III-3-1
wei wei: wēi̯ǝ (Merkelbeek), węi̯ (Merkelbeek), węi̯ǝ (Merkelbeek) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
weigerachtig afslaan: aafsjloa (Merkelbeek) geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)] III-1-4
weiland in het algemeen wei: (mv)  węi̯ǝ (Merkelbeek) Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.] I-8
welbespraakt brutaal persoon muiljan: moeljan (Merkelbeek) iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] III-3-1
welbespraakt zijn gesprekig zijn: gesjpriekig (Merkelbeek) welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)] III-3-1