32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
šøt˲gafǝl (Q034p Merkelbeek)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
24329 |
houtworm |
worm:
worm (Q034p Merkelbeek)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
heerszuchtig:
heerszuchtig (Q034p Merkelbeek),
moedig:
moëdig (Q034p Merkelbeek),
overheersend:
ueverhiersend (Q034p Merkelbeek),
protserig:
protserig (Q034p Merkelbeek),
verwaand:
verwaand (Q034p Merkelbeek)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hoze (Q034p Merkelbeek)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
huchelĕĕr (Q034p Merkelbeek)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
opscheppen:
opsjoppe (Q034p Merkelbeek),
zich uitgeven voor:
zich oetgĕuvuër (Q034p Merkelbeek)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoed (Q034p Merkelbeek),
hōet (Q034p Merkelbeek),
vel:
vel (Q034p Merkelbeek)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetsjlaag (Q034p Merkelbeek),
zweren:
sjwère (Q034p Merkelbeek)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17689 |
huig |
huig:
huig (Q034p Merkelbeek)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bèuke (Q034p Merkelbeek),
brullen:
brulle (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek),
grijnen:
griene (Q034p Merkelbeek, ...
Q034p Merkelbeek),
grijnzen:
griense (Q034p Merkelbeek),
huilen:
eigen spellingsysteem
hule (Q034p Merkelbeek),
janken:
janke (Q034p Merkelbeek),
eigen spellingsysteem
janke (Q034p Merkelbeek)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|