20828 |
zoethout |
zoethout:
zuutholt (L209p Merselo),
zuūthaolt (L209p Merselo)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
hort:
Allé de hort òp
hort (L209p Merselo),
zolder:
zoͅldər (L209p Merselo),
De koew stòt òp zaolder: de koe geft geen melk meer Enne zaolder ien de bòks hebbe: een laag kruis in de broek hebben
zaolder (L209p Merselo)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
32454 |
zolen onder de klomp slaan |
klompen hogen:
klōmpǝ hȳǝgǝ (L209p Merselo)
|
De zool van de klomp van zoolbeslag voorzien om de levensduur van de klomp te verlengen. Zie ook het volgende lemma. In Venray (L 210) werden ook klompen die deels al een versleten loopvlak hadden van oude stukken leer of rubber voorzien. [N 24, 71, add.; monogr.]
II-12
|
26149 |
zomen |
zomen:
zø̜̄wmǝ (L209p Merselo)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
23339 |
zonde |
zonde:
zonde (L209p Merselo)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zonden (L209p Merselo)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
voor de voet omspaden:
vø̜r dǝ vūt˱ [omspaden] (L209p Merselo)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
20068 |
zonnebloempit |
zonnekeern:
zònnekaer (L209p Merselo)
|
zonnepit
III-2-1
|
25213 |
zonx |
blik:
JK. cf WNT sub BLIK (I), straal, flikkering Vb. wat stöt dn bliek wer hoeëg vandaag! (wat is het vandaag weer heet!).
bliek (L209p Merselo)
|
zon
III-4-4
|
32455 |
zoolbeslag |
hoogsel:
hø̜xsǝl (L209p Merselo)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|