e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L209p plaats=Merselo

Overzicht

Gevonden: 3435
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grondwerker grondwerker: grõntwęrǝkǝr (Merselo) De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9
groot geploegd middendeel de lange voren: dǝ láŋ vōrǝ (Merselo) Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a] I-1
groot voorploegwiel groot rad: grūǝt rat (Merselo) Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c] I-1
grootmoeder bestemoeder: bèstemoeder (Merselo), bèstemojjer (Merselo, ... ), bèstmoeder (Merselo), grootmoeder: grotmoeder (Merselo), grotmōēder (Merselo), grutmōēder (Merselo, ... ), grótmoēder (Merselo), grötmoēder (Merselo), grootmoet: grótmoet (Merselo), moedersmoeder: zie id. p. 359  moēdersmoēder (Merselo), zie id. p. 359; cf. VD s.v. "moer  moērsmoēder (Merselo) grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)], [SGV (1914)] || grootmoeder van moederszijde || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
grootouders grootouders: groewetelders (Merselo), grótelders (Merselo), grótâlders (Merselo), grötelders (Merselo), grötâlders (Merselo) grootouders [DC 05 (1937)] III-2-2
grootte grootte: grötte (Merselo) grootte [SGV (1914)] III-4-4
grootvader bestevader: vroeger; zie ook grootvader; cf. WNT s.v. "bestevader"zeer gewoon in de samentrekking "bestevaar  bestevader (Merselo), grootvad: grotvát (Merselo), grötvát (Merselo), grootvader: grutvader (Merselo, ... ), J(onger) V(enraays)  grótvader (Merselo), grötvader (Merselo), zie ook "bestevader  grōtvader (Merselo), moedersvader: zie id. p. 359  moēdersvader (Merselo), moērsvader (Merselo) grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader van moederszijde || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
grootx groot: groe-et (Merselo), groewet (Merselo), grût (Merselo) groot [DC 03 (1934)] III-4-4
grote boerderij boerderij: [boerderij] (Merselo), grote boerderij: grōtǝ [boerderij] (Merselo), hof: hǫf (Merselo), plaats: plats (Merselo) Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
grote hoeveelheid, hoop hoop: een hoop stenen  hoo.up (Merselo), hopen (mv.): hø͂ͅup (Merselo), macht: Opm. dit is oud Venrays!  maach(t) (Merselo), Vb. r is enne mách volk òp de bieën. Opm. oud Venrays: maach(t)  mách(t) (Merselo) hoop [SGV (1914)] || hoop, ongeordende stapel || hoopen (mv.) [SGV (1914)] III-4-4