19379 |
traproede |
roede:
Ki‰k uut, dat \'r gén roeje van de tráp losligge
roej (L209p Merselo),
traproede:
tráproej (L209p Merselo)
|
metale roede,stang || ronde of platte staaf om een traploper vast te leggen
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
traechter (L209p Merselo),
trechter (L209p Merselo),
tuit:
toēt (L209p Merselo),
tuitje:
tuutje (L209p Merselo)
|
spits toelopend trechtertje || trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
zeiktrechter:
[zeik]trɛ ̝xtǝr (L209p Merselo)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
traptrede:
traptrēj (L209p Merselo),
trede:
triǝj (L209p Merselo)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9
|
19292 |
treiteren |
koeioneren:
koejeniere (L209p Merselo),
plagen:
plaoge (L209p Merselo),
sarren:
sarre (L209p Merselo, ...
L209p Merselo),
tergen:
met lengteteken
tärge (L209p Merselo),
streepje op de a
tärge (L209p Merselo),
villen:
WNT: villen, II.5. kwellen, pijnigen.
ville (L209p Merselo)
|
kwellen [SGV (1914)] || plagen || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoeër (L209p Merselo)
|
vervelende, geniepige, vittende persoon
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hònger (L209p Merselo)
|
trek in eten
III-2-3
|
32782 |
trekbalk van de meerdelige eg |
effelaar:
ɛ ̝fǝlǝr (L209p Merselo)
|
De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.]
I-2
|
32816 |
trekhaak van de cultivator |
trekhaak:
trę ̞khǭk (L209p Merselo)
|
Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.]
I-2
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
klingelhaken:
kleŋǝlhø̜̄k (L209p Merselo)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|