e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Merselo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
traproede roede: Ki‰k uut, dat \'r gén roeje van de tráp losligge  roej (Merselo), traproede: tráproej (Merselo) metale roede,stang || ronde of platte staaf om een traploper vast te leggen III-2-1
trechter trechter: traechter (Merselo), trechter (Merselo), tuit: toēt (Merselo), tuitje: tuutje (Merselo) spits toelopend trechtertje || trechter [SGV (1914)] III-2-1
trechter op de gierton zeiktrechter: [zeik]trɛ ̝xtǝr (Merselo) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede traptrede: traptrēj (Merselo), trede: triǝj (Merselo) Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] II-9
treiteren koeioneren: koejeniere (Merselo), plagen: plaoge (Merselo), sarren: sarre (Merselo, ... ), tergen: met lengteteken  tärge (Merselo), streepje op de a  tärge (Merselo), villen: WNT: villen, II.5. kwellen, pijnigen.  ville (Merselo) kwellen [SGV (1914)] || plagen || sarren [SGV (1914)] III-1-4
treiterkop neetoor: neetoeër (Merselo) vervelende, geniepige, vittende persoon III-1-4
trek, eetlust honger: hònger (Merselo) trek in eten III-2-3
trekbalk van de meerdelige eg effelaar: ɛ ̝fǝlǝr (Merselo) De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.] I-2
trekhaak van de cultivator trekhaak: trę ̞khǭk (Merselo) Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.] I-2
trekhaken, -ogen klingelhaken: kleŋǝlhø̜̄k (Merselo) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10