20586 |
fruit bewaren |
muiken:
mojjike (L209p Merselo)
|
meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
groezen:
vroeger, as de bòwáppel riep wòn, zate de meense duk òp de gro‰s te gro‰ze
groēze (L209p Merselo)
|
het ter plaatse eten van vers geplukt fruit
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
ooft:
oeëft (L209p Merselo)
|
ooft, fruit
I-7
|
33530 |
fruit, slechte kwaliteit |
kneuzel:
kneuzel(ke) (L209p Merselo)
|
vrucht, verschrompelde —
I-7
|
32558 |
fruitmand |
aardsbeziënmandje:
ɛrts˱bēzǝmē̜ntjǝ (L209p Merselo)
|
Algemene benaming voor een mand of korf voor het bewaren en/of vervoeren van fruit. Het woordtype flats, dat door respondenten uit Haspengouw werd opgegeven, is -in het enkelvoud- eigenlijk een benaming voor een, vaak vierhoekige, exportmand. In het Tongers woordenboek (pag. 152) wordt de flat omschreven als een ronde korf met onder en boven een doorsnede van 30 cm en een hoogte van 15 √† 20 cm; de korf wordt gebruikt om er kersen en pruimen in te bewaren. Kennelijk wordt de vorm met eind -s in sommige plaatsen in Haspengouw ook voor het enkelvoud gebruikt. Vgl. het Sint-Truidens woordenboek s.v. flats, ø̄ronde fruitkorfø̄. [N 40, 96; N 40, 97; N 40, 107; monogr.]
II-12
|
19727 |
fuchsia |
bellenboompje:
bellebömke (L209p Merselo, ...
L209p Merselo),
fuchsia:
fuksia (L209p Merselo)
|
fuchsia
III-2-1
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L209p Merselo)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten uitgraven:
fondǝmɛntǝn yt˲grāvǝ (L209p Merselo)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
19094 |
futloze jongen |
zoutzak:
zâltzák (L209p Merselo)
|
futloze kerel
III-1-4
|
24149 |
fuut |
fuut:
fūūt (L209p Merselo)
|
fuut (vogel) [SGV (1914)]
III-4-1
|