33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hákǝ (L209p Merselo)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
hakselmes:
met hekselbak; om het stro klein te snijden
hekselmes (L209p Merselo),
heep:
heeip (L209p Merselo),
Dén/die is mit de hieëp gemákt: die persoon is foeilelijk Zò bòt as \'n hieëp: zeer bot zijnde Ok d\'n diksten aekenboeëm velt dur \'n hieëp: grote zaken worden ook volbracht met kleine middelen
hieëp (L209p Merselo),
snijmes:
om het stro in grote stukken te snijden
sneejmes (L209p Merselo)
|
hakmes || hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)] || heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L209p Merselo)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hale (L209p Merselo)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbruur (L209p Merselo),
halfbruūr (L209p Merselo),
halve broer:
halve bruur (L209p Merselo),
stiefbroer:
stiefbruur (L209p Merselo)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] || halfbroer, stiefbroer
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (L209p Merselo),
halve zuster:
halve zuster (L209p Merselo),
stiefzuster:
stiefzuster (L209p Merselo)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L209p Merselo)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L209p Merselo, ...
L209p Merselo),
halze (L209p Merselo),
Weinig gebruikt.
hals (L209p Merselo)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
26222 |
hals van de as |
vooreind:
vørēnt (L209p Merselo)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
18255 |
halsketting |
ketting:
ènne golde kètting (L209p Merselo)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|