18169 |
trui |
tricot (fr.):
trieko (Q198a Mesch)
|
trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30188 |
tuinmuur |
vakmuur:
vakmūr (Q198a Mesch)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
18710 |
tuinwant |
doornhaas:
duunheisje (Q198a Mesch)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19512 |
tuit |
tuitel:
teuttel (Q198a Mesch)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21648 |
tweede verkoping |
toeslag:
towsjlaag (Q198a Mesch)
|
de tweede verkoping i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen, waarbij wordt afgemijnd [de toeslag?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
oetschampe (Q198a Mesch)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
ūt˲vø̜rdǝr (Q198a Mesch)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
bǫwplāŋkǝ (Q198a Mesch)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
17699 |
urine |
pis:
pies (Q198a Mesch, ...
Q198a Mesch),
zeik:
zii̯k (Q198a Mesch),
zēk (Q198a Mesch)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
piese (Q198a Mesch),
piesse (Q198a Mesch),
zeiken:
zii̯kǝ (Q198a Mesch),
zē̜kǝ (Q198a Mesch)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|