20760 |
roggebrood |
brood:
bRōēët (L245p Meterik)
|
roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rontsǝl (L245p Meterik)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (L245p Meterik)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
19414 |
rook |
rook:
rūək (L245p Meterik)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
ruuwkvlei̯s (L245p Meterik)
|
stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
roeum (L245p Meterik),
rōēm (L245p Meterik),
rūm (L245p Meterik)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roe-u-s (L245p Meterik),
roosje:
ryəskəs (L245p Meterik)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND]
III-2-1
|
20851 |
rozijnenbrood |
pruimpjesweg:
pruumkəswek (L245p Meterik)
|
wittebrood met krenten, rozijnen (en eventueel sucade) [DC 053A (1978)]
III-2-3
|