26257 |
vangbalk |
praambalk:
prāmbalǝk (L245p Meterik)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|
26261 |
vanghaak |
praamhaak:
prāmhǭk (L245p Meterik)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|
26263 |
vangtouw |
praamtouw:
prāmtǫw (L245p Meterik)
|
Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.]
II-3
|
34297 |
varken |
varken:
vē̜rkǝ (L245p Meterik),
vɛ̄rkǝ (L245p Meterik)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
scheuteling:
sxø̄tǝleŋ (L245p Meterik)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkenshok:
vē̜ ̞rkǝshǫk (L245p Meterik)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
vet:
vet (L245p Meterik)
|
reuzel [SGV (1914)]
III-2-3
|
27087 |
vaste brug |
vaste brug:
vāstǝ brøx (L245p Meterik)
|
Een niet beweegbare brug in het veengebied liggend over het hoofdkanaal. [II, 95a]
II-4
|
26962 |
vaste kant van het veen |
vaste kant:
vāstǝ kant (L245p Meterik)
|
Bij het afgraven heeft men in het veen een vaste kant. [II, 46]
II-4
|
22648 |
vastenavond |
vastelavond:
vastəloͅ:vənt (L245p Meterik),
vastenavond:
vastenōvend (L245p Meterik)
|
vastenavond [RND] || Vastenavond [SGV (1914)]
III-3-2
|