28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L245p Meterik)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strö.t (L245p Meterik)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpin (L245p Meterik)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
26167 |
keerklossen |
keerklotsen:
kiǝrklø̜tsǝ (L245p Meterik)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
vøręnt (L245p Meterik)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
26893 |
keet, hut |
keet:
kiǝt (L245p Meterik)
|
Omdat het werk in de venen seizoenarbeid is, verblijven de arbeiders uit andere streken in een keet ter overnachting. In L 244b zijn zo''n zestiental keten geweest die bewoond werden door vijftien personen per keet. Eén van de arbeidersvrouwen deed de huishouding. De keten zijn in twee helften verdeeld: de ene helft dient als eet- en schaftlokaal, de andere helft als slaapplaats. De keet moet een slecht onderkomen geweest zijn door treklucht en walm van turfvuur.' [II, 4]
II-4
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
miti kɛ.gəls wört nimər gəsp^ø:əlt (L245p Meterik)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kēͅldər (L245p Meterik)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènne (L245p Meterik)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kêrel (L245p Meterik),
kɛl (L245p Meterik)
|
kerel [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|