19584 |
lamp |
lamp:
lāmp (L245p Meterik)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lemmet:
lēmənt (L245p Meterik)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛ ̝l (L245p Meterik)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
26109 |
lange spruit |
lange spruit:
laŋ sprø̜j (L245p Meterik)
|
De langste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52b; N O, 52a; N O, 51a; monogr; A 42A, 107 add.]
II-3
|
24418 |
langpootmug |
hooiwagen:
hu:jwagə (L245p Meterik)
|
langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
lāŋsum (L245p Meterik)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lucht:
lucht (L245p Meterik)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
27077 |
last van een schip |
last:
lāst (L245p Meterik)
|
Bepaalde ruimte op het schip die met turf geladen wordt. [II, 90b]
II-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lastig (L245p Meterik)
|
lastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loate (L245p Meterik)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|