21321 |
getuigen |
tuigen:
tøgə (P193p Mettekoven)
|
getuigen [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21322 |
gevangenis |
cachot (<fr.):
Van Dale: cachot (<Fr.), gevangenhok, gevangenis; arrestantenlokaal.
kaschot (P193p Mettekoven)
|
gevangenis [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19743 |
gevel |
gevel:
gēvəl (P193p Mettekoven)
|
een schoone gevel [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
gevyilig (P193p Mettekoven)
|
mijn hand is nog gevoelig (b.v. op de plaats waar ik mij vroeger verbrand heb) [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
doof:
douf (P193p Mettekoven)
|
in die vinger heb ik geen gevoel; hij is helemaal ... [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (P193p Mettekoven)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
19042 |
giechelen |
schetteren:
scheͅtteren (P193p Mettekoven)
|
Giechelen (ingehouden en op hoge toon lachen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
21325 |
gierigaard |
vrek:
frek (P193p Mettekoven)
|
gierigaard [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
spuiten:
t weter speuit ot de regelbeus
spøit (P193p Mettekoven)
|
gutsen [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
22788 |
gilde |
bond:
boͅnt (P193p Mettekoven)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|