17776 |
hiel |
vers:
vās (P193p Mettekoven)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt op zijn vader:
ie at op zen va͂r (P193p Mettekoven)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
rø͂ͅtəlt (P193p Mettekoven)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hinkschaal:
lange o
henkschöl (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hɛnke (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22775 |
hinkelen: hinkelspel |
hinkspel:
hɛnkspeel (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
h(tm)nkə van de pén (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
ūf˱ēzǝr (P193p Mettekoven)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ēͅne hyk (P193p Mettekoven)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|