20712 |
kruim |
brood:
brot (P193p Mettekoven)
|
kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grø̄meͅl (P193p Mettekoven)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
krāun (P193p Mettekoven)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
ən kr"s, twī kr"sə (P193p Mettekoven)
|
Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)]
III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
krø͂ͅs (P193p Mettekoven),
onzelieveheer:
’n slieven hie-jer (P193p Mettekoven)
|
Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
29960 |
kruizeel |
riem:
rī.m (P193p Mettekoven)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
ət hūr kroͅllə (P193p Mettekoven)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
bochelen:
bø͂ͅchələ (P193p Mettekoven),
hoesten:
ūstə (P193p Mettekoven)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
33703 |
kuil |
kuil:
kol (P193p Mettekoven)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kølkə (P193p Mettekoven)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|