e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keerstrook, wendakker voordel: vøę̄ ̝ǝlǝ (Mheer) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen bletsen: blètsje (Mheer, ... ) keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-2-1
kegelen kegelen: keegele (Mheer) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kegels (mv.) kegelen: mɛtə kɛ.gələ wɛrt ne.ət mi gəsjpəlt (Mheer) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kaldər (Mheer) kelder [RND] III-2-1
kennen kennen: kinne (Mheer, ... ) kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
kerel kerel: ke.əl (Mheer), kjal (Mheer), kêrel (Mheer) Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [SGV (1914)] III-3-1
keren keren: kīrǝ (Mheer) Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] II-7
kerk kerk: kèrk (Mheer) kerk [SGV (1914)] III-3-3
kerkhof kerkhof: der keerkêf (Mheer), keerkuf (Mheer) Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)] || Kerkhof. [ZND 14 (1926)] III-3-3