e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lawaai, herrie allegaartje: (drukte).  allegarke (Mheer), lawaai: lawÚɛ̄j (Mheer), leven: leeëve (Mheer), spektakel: sjpektakel (Mheer) een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)] III-4-4
lederen pantoffel pantoffel: pantoffele (Mheer), slob: sjloebe (Mheer), slof: sjloffe (Mheer) pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
ledikant bed: bed (Mheer) Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)] III-2-1
leeftijd, ouderdom leeftijd: dr lop nog fleenk vureene van eure  lèèftīēd (Mheer) U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)] III-2-2
leeg, niets bevattend leeg: leeg (Mheer), lèèg (Mheer, ... ), verlaten (ruimte): verlaote (Mheer) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leegloper leegloper: lêgluiper (Mheer), lëëglööper (Mheer) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leep, doortrapt doortrapt: döörtrapt (Mheer), leep: leep (Mheer) leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerlooier leerlooier: lę̄rlø̜̄jǝr (Mheer) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lęjs (Mheer), lęst (Mheer) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: lĭĕaw (Mheer), lääf (Mheer) leeuw [SGV (1914)] III-3-2